Preek Lisse 14 Maart Bidstond
Gemeente,
Stelt u zich eens voor... U staat in het midden van een veld. Stel, een van de velden hier in Lisse. De zomer is in aantocht. Rondom u komt het nieuwe leven op. De hemel is helder blauw. Geen wolk bederft haar kleed. De zon straalt met warme glans. Haar warme stralen prikkelen de huid. En een zachte lentewind waait vriendelijk langs het lichaam, en brengt de geuren van het land bij de neus. De longen vullen en koesteren zich met de adem van de natuur.
Het groen springt in de ogen, het geel en het rood van bloemen bekleedt het veld. Zo ver het oog reikt danst het nieuwe leven en schildert de omgeving haar beeld.
Hoe zou dan de stemming van het hart zich ongeroerd laten?
Maar stel u dan ook voor dat de zachte lentewind listig verandert in een koudere wind. De zachte adem die langs uw huid glijdt verandert in een ijzige luchtstroom die uw huid lijkt te pesten. U kijkt op uit de natuur om te zien waar de kou zijn oorsprong heeft en ziet een donkere wolk zich vormen aan de horizon. De wolk groeit en lijkt leven te krijgen. Binnen een korte tijd is een hele windstreek belast met het donker van de wolk.
De geur van het veld, maakt plaats voor de geur van wat komen gaat. Ook het heldere licht van de blauwe hemel wordt gedempt door de komende kou. En als dan de wolk zijn plek opeist in de baan van de zonnestralen, komt de schaduw over u.
De kille wind zwelt aan, en breekt om u heen, het nieuwe leven. Het veld om u heen wordt bewogen door de krachtige wind die heerschappij over het veld opeist. Uw kleren waaien tegen uw lichaam en kunnen de kou niet meer buiten houden. Door merg en been claimt de wind zijn plek.
Dan raken de harde spatten van regen uw gezicht. Ook het veld krijgt meer dan goed voor haar is. Als de regen aanzwelt teisteren de regen en de wind uw lichaam. Uw kleding raakt doorweekt en vergeet zijn beschuttende taak.
U kijkt om u heen. Het hemelgewelf gaat schuil achter een zwart wolkendek. De kille wind weet geen richting en waait met grote kracht naar alle kanten. IJzige waterpegels vallen overal, en doen de aarde bezwijken.
De wind neemt alleen maar toe aan macht en kracht. U blijft maar met moeite staande. Steeds donkerder wordt het, alsof de dag voorbij is. De aarde wordt tot dode modder, waterplassen vullen het veld. Dan klinken de donderslagen. Bliksem verlicht alles als zij de bodem met de wolken verbindt. Uw voeten zakken weg in de aarde.
Dan gooit een grote windvlaag u tegen de vlakte, dwingt u op de knieen. Deze stormwind, komend uit het Noorden, stuwende een grote gloeiende wolkenmassa. Oogverblindend is het vuur van bliksemflitsen. Oorverdovend is het gebulder van de storm, overal om u heen. Als u schreeuwt om hulp tegen dit natuurgeweld, hoort u zelfs uw eigen stem niet meer. Hopeloos zit u knielend in de drassige modder terwijl de donkere storm alom is.
Dan, gemeente, klinkt opeens de stem van God. Alsof het geweld van de storm niet bestaat, klinkt zijn Heilig Woord klaar en duidelijk. Geen enkel woord gaat verloren in het gebulder van storm. Het lawaai van de storm wijkt voor de Heerlijkheid van Gods stem.
Zo, gemeente, antwoordde God Job vanuit een storm.
Als u het mij vraagt is deze discussie tussen God en Job nu al beslist. Zoals in Nahum gezegd wordt over God: “De HEER gaat zijn weg door storm en wervelwind, wolken zijn het stof van zijn voeten.” En nu dat God in storm en wervelwind met Job zijn weg gaat, lijkt de discussie tussen de twee ten einde, en is er al een duidelijke winnaar. En God heeft zich alleen nog maar in zijn heerlijkheid getoond door de natuur, door het natuurgeweld.
Onze Heer is ook te verstaan als een stille stem in het hart. Als wij stil worden voor onze God, mogen wij in gebed Hem ook nabij komen, dan mogen we Hem in rust en stilte ontmoeten. Maar als Job zijn hart niet stil kan laten worden, als al zijn gedachten en gevoelens Gods stille stem in het hart overstemmen, komt de HEER in een storm tot Hem. En zo buldert Gods stem over de argumenten van Job heen, buldert zijn stem over het lawaai van de donderslagen heen, en antwoord Hij Job.
En, Gemeente, dit antwoord van God doet me altijd een beetje glimlachen. Zo scherp en gevat is het antwoord van de HEER. Een bijtend sarcasme lijkt er vanaf te springen.
Ik bedoel: God weet precies wie Hem zo heeft uitgedaagd, maar toch vraagt Hij: “Wie is het die mijn besluit bedekt onder woorden vol onverstand?” Er wordt nu ook door God op de man gespeeld, zoals ook Job dat in zijn aanklachten deed.
En dan: “Sta op, Job, wapen je.” Zo van: “oh, wil je met mij discussiëren, Job? Dan kun je het krijgen, hoor. Kom maar op, met alles wat je hebt, dan gaan we dit eens uitvechten. Ik heb nog wel wat vragen voor je, eens kijken of je het antwoord weet.”
En dan, meesterlijk, komt de eerste vraag: “Waar was jij toen ik de aarde grondvestte?” Waar was jij toen ik de aarde grondvestte…
Schaakmat!
Tja, wie man tegen man wil vechten met God, komt van een koude kermis thuis. God heeft hemel en aarde gemaakt. Dan kan je man tegen man wel vergeten… oneerlijk misschien, een ongelijke strijd misschien, maar die ongelijkheid tussen God en mens is precies waar het hier om draait.
Gods grote heerlijkheid gaat de mens ver te boven. De HEER is bovenmate heilig.
Opvallend, gemeente, is hoe God dit duidelijk maakt aan Job en aan ons. Hoe God ons verteld van zijn onmetelijke Heerlijkheid. God is ver, ver boven de mens verheven. Dat kunnen we zien als we kijken naar die aarde onder ons. Die aarde, die grond onder onze voeten, die is door God gegrondvest, en die wordt nog steeds gedragen door zijn barmhartige en geduldige hand. Die modder van het veld, is het bewijs van Gods grote Naam. Van zijn Heiligheid.
En vaak, gemeente, beleven wij het leven anders. Vaak zien wij de aarde, de natuur eerder iets dat ten dienste staat van onze menselijke glorie. We hebben geleerd hoe wij beter dan al de andere schepselen de geheimen van de aarde kunnen doorgronden, hoe wij de andere schepselen kunnen overheersen, hoe wij ze kunnen gebruiken voor onze eigen welvaart, onze rijkdom. We menen te weten hoe groot de aarde is, hoe ver de maan van ons vandaan staat, hoe lang de aarde al bestaat, hoe de jaargetijden komen en gaan, hoe de wind waait, hoe wij mensen in elkaar steken. Beter dan al die andere schepselen weten wij dat. Geen wonder dat wij menen boven de natuur staan, dat wij dichter bij God staan.
Maar gemeente, al die dingen die wij menen beter te weten dan de natuur… Er is een ding die de rest van de schepping beter weet dan wij.
Lang voordat wij ter wereld kwamen jubelden de sterren al samen ter ere van God de Schepper, Lang voordat wij ter wereld kwamen zongen de sterren al van zijn glorierijke Naam toen hij de hoeksteen van de aarde heeft gelegd, en haar sokkels heeft verankerd. Lang voordat wij ook maar in opstand kwamen tegen onze HEER, lang voordat wij ons ook maar tot hem richten met onze vragen, wist de schepping, de natuur, de wereld al wie haar Schepper is.
Gods argument tegen de opstandige mens Job, Gods argument voor Zijn heiligheid is niet dat duizenden mensen zijn Naam bezingen, maar dat miljarden sterren ter ere van hem jubelden toen Hij de aarde grondvestte, en haar hoeksteen plaatste. De natuur, de wereld, zijn schepping, zijn Gods argument voor zijn Heiligheid.
drinken
Gemeente, ik wil u de verzen 12 en 13 nog eens voorlezen:
God zegt daar: “Heb jij ooit de morgen ontboden, de dageraad zijn plaats gewezen, om de uiteinden van de aarde te pakken en de goddelozen van haar af te schudden?”
Ik vind dat echt zo’n prachtig beeld. Ziet u het voor u? De morgen die door God ontboden is, die komt, en pakt dan de uiteinden van de aarde vast, alsof hij een theedoek bij de hoeken vast pakt, en schudt dan naar Gods wil, de goddelozen van haar af.
Wat een prachtige taak heeft de morgen. We zijn de morgen een beetje te gewend om haar nog zo erg te waarderen, maar als de nacht lang is, als het duister lang duurt, dan voelen we als vanzelf weer iets van de prachtige glorie van de morgen, als zij dan eindelijk aanbreekt, en de nacht van de aarde afschudt.
Kent u dat gevoel, gemeente? Dat de nacht soms zo lang kan duren. Soms vanwege ziekte of pijn, maar soms ook omdat de zorgen van het leven zo zwaar op u wegen, dan lijkt de slaap nooit te komen. Ik kan me nog een keer herinneren dat ik simpelweg een griep had en dat de slaap niet wilde komen. De hele nacht voelde ik me ellendig, en gingen mijn dromen hun eigen weg. Mijn gedachten hadden hun eigen leiding, ik woelde in mijn bed. Al mijn zorgen leken zonder oplossing. En ik weet nog zo tegen vijf uur ’s nachts begon ik me op de komende morgen te richten. Het eerste licht zag ik in de donkerte komen. De nieuwe dag begon aan te breken. Ik weet nog dat ik mij toen afvroeg waarom de morgen nou zo’n verandering met zich mee bracht. Ik had nog steeds griep, ik had nog steeds dezelfde zorgen aan mijn hoofd, maar de angel was er uit.
Ik denk dat velen van u dat gevoel ook kennen. Dat vreemde maar prachtige gevoel dat de morgen de nacht heeft overwonnen, en dat deze nieuwe dag de moeiten en zorgen, die we in de nacht nog zo intens voelden, heeft weggenomen.
Ook in deze lijdenstijd, gemeente, is de nacht lang. Ook in deze lijdenstijd duurt de duisternis te lang, terwijl wij op de morgen wachten. Terwijl wij wachten op die heerlijke paasmorgen, toen onze grote Morgen kwam, toen onze Morgen opstond uit de strenge bittere dood, en voor ons de nacht heeft overwonnen. Ja, Job wist toen nog niet van de morgen, die Jezus heet, maar de natuur wist al van onze Heiland vanaf de eerste morgen, toen zij door de HEER geschapen werd.
Als wij dan, gemeente, met Job, moeten belijden dat de natuur getuigd van wonderen die te groot zijn om te bevatten. Dat de aarde en de sterren beter weten dan wij wie onze Schepper is, dat de morgen beter weet dan wij wie onze Heiland aan het kruis is. Dan moeten wij ook onze plek weten ten opzichte van Gods schepping.
Allereerst moeten wij er dan op toezien dat deze aarde, en de natuur, niet door ons gehinderd worden om ter ere van God te jubelen. Dat wij haar niet bevuilen en zo belemmeren dat Gods lof rond schalt, in de weidegrond wit van schapen, in het dal van koren blond, in het land door de HEER geschapen. Gemeente, we moeten de natuur, de aarde, ja dit argument dat God zelf gebruikt om zijn heiligheid aan ons te tonen, met respect behandelen, en naar haar welzijn omzien.
Ook mogen wij onze barmhartige God zo dankbaar zijn dat hij ons deze aarde, deze natuur, deze schepping heeft toevertrouwd. Dat hij ons heeft gevraagd om haar te bewerken, dat wij haar rijkdom mogen ontvangen. Zo moeten wij blijven beseffen dat wij haar vruchten met dankbaarheid van haar mogen aannemen, omdat de HEER ons die vruchten heeft gegeven.
Gemeente, laten wij dan ons richten tot Gods Heerlijkheid, opdat hij ons een oogst geeft, genoeg voor ons dagelijks brood. Dat wij ons mogen voeden met het voedsel dat wij uit zijn hand ontvangen. Maar laten wij, als we de oogst ontvangen, als we de velden in bloei zien, als we de bloemen zien jubelen van Gods Heerlijkheid, als de lente ons omringt met haar geuren en kleuren, laten we dan Job na zeggen als hij uiteindelijk antwoord tot God: “Eerder had ik slechts over U gehoord, maar nu heb ik U met eigen ogen aanschouwd!”
Amen.